Page 12 - Riet
P. 12
O! ’T RUISCHEN VAN
O! ’t ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen ’t droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
O! ’t ruischen van het ranke riet!
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte ’t rimplend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruischend riet!
O! ’t ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw’ zingend’ harmonij,
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem ’t herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruischend riet!
Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide; “Waait!...” en ’t windtje kwam,
en ’t windtje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde... en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!