Eenvoudige webversie
Page 64 - De bloei voorbij 3
P. 64


KIJKEN,
EN DAN DE WOORDEN,
EN DAN HET KIJKEN
Auke Hulst

Om het over iets te kunnen hebben en werkelijk over iets na te kunnen denken, heb je woorden nodig. Idealiter de systematische van nomenclatuur en de suggestieve van poëzie, of bij gebrek daaraan: de minder systematische van wat afgesproken klanken en de private woorden die alleen voor jou en misschien een paar van je naasten betekenis hebben.

    Ik ben opgegroeid in een verwilderd stukje bos op het Groningse platteland, en hoewel we voor de geografie van die plek onze eigen  woorden hadden  — de Bult, de Schuur, het Rambobos  — kon ik het meeste wat in ons wilde koninkrijk groeide, bloeide, verpieterde en verdorde niet benoemen. Ja, de dieren, dat lukte nog wel: egels, uilen, buizerds, naaktslakken, mestkevers, mieren, wespen en neefjes, zoals we steekmuggen noemden. En onze eigen dieren: tientallen katten, de levensgevaarlijke Deense dog, de vraatzuchtige geit, en de pony’s, waarvan eentje zichzelf tragisch de dood aandeed door met een touw om de nek een drooggevallen sloot in te glibberen. Maar de begroeiing? Ik herinner me hooguit berk, eik, beuk, kastanjeboom, appelboom, doornstruik, paardenbloem, boterbloem, sneeuwklokje, narcis, brandnetel, bramenstruik en distel. Terwijl er ontelbare andere planten en bomen moeten zijn geweest. Paarse, witte, groengrijze, blauwe, gele, met of zonder doornen, met of zonder van die stekelige bolletjes die aan je sokken bleven kleven, met of zonder bloemen, met of zonder tandjes aan de halmen. Ik had geen behoefte aan een rijker palet aan woorden en namen, vermoed ik, omdat ik de wilde tuin nooit écht heb waargenomen. Het was hooguit decor voor de verhalen die wij  — vier ongetemde kinderen  — er uitbeeldden. Ik heb als een blinde door die wildernis gestruind, dat kan niet anders  — zien voedt tenslotte de behoefte aan taal om een ervaring mee te beschrijving en de ervaring in te bewaren. De taal die ik wél ontwikkelde betrof de werelden die me bezighielden: het uitgestrekte universum dat zich ’s nachts boven het Groningse platteland ontvouwde, mijn eigen duistere binnenwerelden, de buitenwereld die opsteeg uit het dagblad en het journaal, de romanwerelden die door schrijvers waren opgetuigd.

   62   63   64   65   66